Aristoteles en mariene traits | Lifewatch regional portal

U bent hier

Aristoteles en mariene traits

<< Vorige verhaal     Volgende verhaal >>

Dat Aristoteles een veelzijdig man was, bewijst hij door in zijn zoölogische werken diverse aspecten van de biologie van zeedieren de revue te laten passeren. Ook de titels van zijn publicaties spreken boekdelen: History of animals (HA – beschrijving van de waargenomen diversiteit in de bouw, de functie en het gedrag van dieren), Parts of Animals (PA – gedetailleerde studie van de dierlijke anatomie in relatie tot het functioneren), Movement of Animals (MA – theoretische beschouwing rond beweging bij dieren), Progression of Animals (IA – discussie rond de inter- en intraspecifieke variabiliteit van bewegende ledematen) en Generation of Animals (GA – dieptestudie naar voortplanting, embryologie en ontwikkeling van kenmerken bij dieren).

In het eerste hoofdstuk van History of Animals stelt Aristoteles dat dieren verschillen in hoe ze overleven (hun ecologische niche), in wat ze doen (hun functioneren), in hun gewoontes (gedrag) en in hun opbouw (morfologie). Tezelfdertijd geeft hij heel wat informatie over bouw, functioneren, reproductie en ontwikkeling, habitatvoorkeur, symbiose, foerageergedrag, predator-prooi relaties, competitie en ziektes bij zeedieren. Deze (en nog vele andere!) karakteristieken beschouwen we ook vandaag nog als biologische of ecologische sleutels tot de kennis van levende wezens, en als bepalend bij marien biodiversiteitsonderzoek. Omdat ook hierin soms onzorgvuldig wordt omgesprongen met terminologie en er af en toe zelfs meerdere definities circuleren voor hetzelfde kenmerk, ontwikkelde het EMODnet Biologie project een specifiek kenmerkenvocabularium voor de mariene omgeving. Deze woordenlijst vormt binnen het Wereldregister voor Mariene Soorten (WoRMS) de ruggengraat voor wat betreft kenmerken.

In wat volgt spiegelen we enkele door Aristoteles naar voor gebrachte kenmerken aan de termen gehanteerd in deze gestandaardiseerde woordenlijst voor mariene kenmerken.

Zo onderscheidt Aristoteles de aquatische dieren (enydra) in zeebewoners (thalattia) en zoetwaterdieren. Het zeeleven beschouwt hij als meer gevarieerd (polymorpha) dan het landleven, met als verklaring dat de zee meer verschillende leefomgevingen omvat, nl. water, lucht en aarde. Tevens merkt hij op dat een waterrijke omgeving ook vastzittende organismen (monima = resident) kan herbergen, zoals sponzen vastgehecht op rotsen of zeeanemonen die, als nodig, hun woonplaats kunnen verlaten om zich elders te vestigen. Uit zijn bevindingen blijkt meer dan eens zijn grondige kennis, bijvoorbeeld wanneer hij uitlegt dat oesters in de modder leven, scheermesschelpen in het zand, schaalhorens in de zone tussen hoog en laag water, heremietkreeften in slakkenhuisjes, murenes in rotsspleten, tandbaarzen nabij de zeebodem, enz. Met betrekking tot de anatomie van zeedieren getuigt Aristoteles uit zijn observaties over de segmentatie van krabben en kreeften en legt hierbij de link met de beweging van de dieren. Hij merkt op dat terwijl vissen kieuwen hebben, walvisachtigen longen bezitten die met de buitenwereld verbonden zijn door middel van een ademgat (avlos= buis).

Hij is het ook die bij zeedieren het onderscheid introduceert tussen zōotoka (vivipaar of levendbarend) en ōotoka (ovipaar of eierleggend). Hij voegt zelfs een derde groep toe op basis van waarnemingen bij kraakbeenvissen (selachia), namelijk dieren die inwendig wel eieren vormen maar finaal toch levende jongen ter wereld brengen (een groep die we vandaag als ‘ovovivipaar’ bestempelen). Van krabben & kreeften, inktvissen, vissen, walvisachtigen en zeehonden beschrijft Aristoteles hoe en wanneer ze zich voortplanten.

Wat er ook van zij, Aristoteles demonstreert ontegensprekelijk een diep inzicht in de interacties tussen allerlei dieren. Daarbij neemt hij symbiotische relaties waar in de mariene omgeving zoals het samenleven van steekschelpen en krabben; hij merkt op dat steekschelpen of Pinna’s een garnaal dan wel een krab kunnen huisvesten, die hij omschrijft als pinnophylax (= pinna wachter). Ook is hij op de hoogte van verschillende diersoorten die leven in en zich voeden met sponzen. Hij vermeldt dat tonijn en zwaardvis geparasiteerd worden door roeipootkreeftjes van het genus Caligus die hij oestros (=‘horzel’) noemt. En hij heeft weet van zeepissebedden van de familie Cymothoidae, die hij phtheir thalattia (= ‘zeeluizen’) noemt en kent als frequent voorkomende parasieten van vis.

 

Het was Aristoteles die voor het eerst de symbiotische associatie beschreef van de 2.5 cm kleine garnaal Pontonia pinnophylax, die een verborgen leven leidt in zijn gastheer Pinna nobilis, de grote steekmossel. Foto: Stefano Guerrieri / Natura Mediterraneo

 

Voor de huidige opdeling in voedingstypes zijn we veel verschuldigd aan onze klassieke zeebioloog. Hij was het die de begrippen suspensievoeder (bv. zeeanemoon), grazer (bv. schaalhoorn), predator (bv. octopus), aaseter en omnivoor (bv. mul). In wat als een filosofische noot kan worden beschouwd, vat hij een predator-prooi relatie als volgt samen: “het is een oorlog tussen klein en groot, waarbij de grote vis de kleintjes verschalkt”.

Bewondering voor de volharding waarmee Aristoteles dieren minutieus observeerde is dan ook op zijn plaats. Dat geldt onder meer als hij commentaar geeft op het gedrag van de octopus (verandert van kleur), de kreeft (verbergt zich tijdens de vervelling), de sidderrog (schuilt en verlamt zijn prooi), de zeeduivel (gebruikt vervormde vin als lokmiddel), de vliegende vis (vliegt) en de zwaardvis (springt). Hij wist ook dat sommige zeedieren zich actief verdedigen (amyntika), zoals de zeekat die inkt spuwt om een aanvaller te misleiden, terwijl andere vertrouwen op hun beschermende pantsers (phylaktika) zoals de zee-egel. Aristoteles was er zich ook van bewust dat dieren die op exact dezelfde plek leven in competitie moeten zijn (polemos = oorlog) en dat onder bepaalde omstandigheden ook binnen één soort competitie kan optreden. De monniksrob noemt hij als een voorbeeld van een diersoort die zal vechten tot de dood wanneer er voedseltekort dreigt.

Tenslotte is het de moeite waard om even stil te staan bij het feit dat Aristoteles weinig aandacht geeft aan het gebruik van dieren door de mens; zo vermeldt hij een bepaalde soort zee-egel (Cidaris cidaris) die wordt ingezet bij de behandeling van dysurie (= moeite met plassen) en vermeldt hij regelmatig de beste periodes voor visserij en voor het oogsten van kreeft, schelpdieren en sponzen. Zijn eerder beperkte aandacht voor dit onderwerp staat in schril contrast met de huidige honger naar kennis over commercieel belangrijke soorten, zowel bij het beheren van stocks als om het brede publiek te informeren (bv. “weet wat je eet” campagnes). Vandaag is de kennis over bedreigde of invasieve soorten wel heel relevant, zowel vanuit wetenschappelijk als beleidsmatig oogpunt, bijvoorbeeld bij de bescherming en het beheer van individuele soorten. Om aan die nood te voldoen, verschaffen moderne systemen als het Wereldregister voor Mariene Soorten en het EMODnet Biologie project diverse kenmerken m.b.t. het maatschappelijk belang van een soort.

 

Bord daterend uit de periode waarin Aristoteles leefde (350-340 BC) waarop een kongeraal, een zeekat, een pijlstaartrog, een pijlinktvis en een zeepaardje zijn afgebeeld. Museum of Cycladic Art in Athene, Griekenland. Foto: Ophelia / Wiki Commons.

 

Bronnen:

 

<< Vorige verhaal      Volgende verhaal >>